Bouwrecht: de verjaringstermijn en de klachtplicht

Indien zich in een werk gebreken voordoen en tussen de oplevering en de aanspraak enige tijd is verstreken, wordt in de praktijk al gauw door de aannemer een gecombineerd beroep gedaan op de klachtplicht van artikel 6:89 BW en de verjaringsregeling van artikel 7:761 lid 1 BW.
Het nauwe samenspel tussen artikel 6:89 BW en artikel 7:661 (lid 1) BW dwingt de opdrachtgever tot voortvarendheid en rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de aannemer.

Een recente uitspraak, inclusief commentaar uit het vakblad Juridisch up to Date:
Geschreven door: mr. J.O. Bijloo, Houthoff Buruma, Rotterdam

De verjaringstermijn ex artikel 7:761 lid 1 BW en de klachtplicht (RvA 12 januari 2015, nr. 34.907)

Inleiding

Indien zich in een werk gebreken voordoen en tussen de oplevering en de aanspraak (in rechte) ter zake van die gebreken enige tijd is verstreken, wordt in de praktijk al gauw door de aannemer een gecombineerd beroep gedaan op de klachtplicht van artikel 6:89 BW en de verjaringsregeling van artikel 7:761 lid 1 BW. Gesteld wordt dan dat de opdrachtgever niet binnen bekwame tijd over de litigieuze gebreken heeft geklaagd en dat, voor zover dit al wel het geval is, de vorderingen zijn verjaard. De uitspraken van de Raad van Arbitrage voor de Bouw (RvA) van 19december 2014, nr. 71.933 en 14januari 2015, nr. 80.726 zijn hier recente voorbeelden van. De verjaringsregeling van artikel 7:761 lid 1 BW is wettelijk gezien nauw verbonden met de op de opdrachtgever rustende klachtplicht. De verjaring van een vordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk begint immers pas te lopen op het moment dat de opdrachtgever zich over dat gebrek heeft beklaagd. Mede gezien de verstrekkende gevolgen die aan het slagen van een beroep op de klachtplicht en/of het verjaringsverweer zijn verbonden, wordt in deze bijdrage aan de hand van een recente uitspraak van de Raad van de Arbitrage (RvA 12januari 2015, nr. 34.907) licht geworpen op de verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW en de verhouding met de klachtplicht van artikel 6:89 BW.

Juridische achtergrond

De verjaringsregeling van artikel 7:761 BW voor overeenkomsten van aanneming van werk (artikel 7:750 BW) is tweeledig. Allereerst verjaart elke rechtsvordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever ter zake van het gebrek heeft geprotesteerd (lid 1). Door aan te sluiten bij het moment van protest in plaats van het moment van oplevering heeft de wetgever willen voorkomen dat de opdrachtgever met lege handen komt te staan in geval van gebreken die pas jaren na oplevering aan het licht treden. De wens hiertoe kan worden gevonden in het feit dat aannemingsovereenkomsten in het algemeen strekken tot de vervaardiging van werken die zijn bedoeld om een lange tijd mee te gaan en waarbij gebreken zich veelal pas later openbaren (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 23095, nr. 3 (MvT), p. 34). Aan de andere kant mag de aannemer vanuit rechtszekerheidsoogpunt niet onbeperkt worden blootgesteld aan vorderingen met betrekking tot gebreken in lang geleden uitgevoerde werken. Om die reden bepaalt het tweede lid van artikel 7:761 BW dat elke rechtsvordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk in ieder geval verjaart door verloop van tien of twintig jaren na oplevering, al naar gelang de aard van de aannemingsovereenkomst (voor aanneming van bouwwerken geldt een termijn van twintig jaar en voor andere gevallen een termijn van tien jaar). De verjaring van een vordering op grond van (een van) deze bepalingen brengt met zich dat het recht om die vordering te gelde te maken komt te vervallen.

De verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW veronderstelt derhalve een protest; wanneer in het geheel niet is geklaagd is een beroep op die bepaling dan ook niet aan de orde. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:761 BW moet het protest worden bezien in samenhang met artikel 6:89 BW (Kamerstukken II 1992-1993, 23095, nr. 3 (MvT), p. 34). Hierin wordt bepaald dat de schuldeiser c.q. opdrachtgever op straffe van verval van alle recht binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar over het gebrek moet protesteren. Door aanknoping bij artikel 6:89 BW houdt het moment van protest als aanvangspunt voor de verjaring ex artikel 7:761 lid 1 BW geenszins in dat de opdrachtgever de aanvang van de verjaringstermijn eindeloos kan uitstellen door te zwijgen. Wanneer de opdrachtgever namelijk met zijn klacht over een gebrek te lang heeft gewacht, zal de aannemer met succes kunnen aanvoeren dat te laat is geklaagd, zeker als die aannemer door de (te) late klacht nadeel heeft geleden. Een succesvol beroep op artikel 6:89 BW heeft het vergaande gevolg dat de opdrachtgever alle (rechts)vorderingen en weren ten aanzien van het gestelde gebrek verliest. Bij de verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW betekent dit zelfs dat deze rechten en weren in theorie reeds zijn komen te vervallen vóórdat de verjaringstermijn is aangevangen, laat staan verstreken. Men spreekt in dit verband ook wel van de doorkruising van de verjaringstermijn.

Voor de goede orde dient te worden benadrukt dat bij de beoordeling van een beroep op verjaring ex artikel 7:761 lid 1 BW enkel wordt gekeken naar het moment van de klacht en de sindsdien verstreken tijd; met andere woorden, de tijdigheid van de klacht (‘binnen bekwame tijd’) wordt niet in deze beoordeling meegenomen. Die tijdigheid komt namelijk aan de orde bij het beroep op artikel 6:89 BW zelf (zie onder Commentaar). De beide beroepen moeten derhalve gescheiden worden gehouden (vgl. RvA 19december 2014, nr. 71.933).

Het nauwe samenspel tussen artikel 6:89 BW en artikel 7:661 (lid 1) BW dwingt de opdrachtgever dus voortvarendheid te betrachten en rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de aannemer.

Raad van Arbitrage 12januari 2015, nr. 34.907

In de voorliggende uitspraak van de Raad van Arbitrage hebben partijen op 15november 2005 een aannemingsovereenkomst gesloten ten behoeve van de bouw van een woning. Op de aannemingsovereenkomst zijn de Algemene Voorwaarden voor Aannemingen in het bouwbedrijf 1992 (‘AVA 1992′) van toepassing verklaard. Op grond van die voorwaarden bedraagt de onderhoudstermijn dertig dagen (artikel 9 lid 2 AVA 1992). De woning is door opdrachtgever in december 2007 in gebruik genomen. Tussen partijen is een geschil ontstaan over onder meer de kwaliteit van het door aannemer afgeleverde werk. Zo stelt opdrachtgever bijvoorbeeld dat sprake is van lekkages door ondeugdelijke dakafwerking, dat de raamkozijnen reeds zijn verweerd en gecorrodeerd en dat de aardwarmte-installatie niet de in het bestek overeengekomen temperaturen haalt. Op 6maart 2014 maakt opdrachtgever een procedure aanhangig bij de Raad van Arbitrage waarin hij onder andere voor voornoemde gebreken schadevergoeding vordert in de vorm van herstelkosten en gevolgschade. Opdrachtgever beroept zich bij enkele van de gestelde gebreken op de door of namens aannemer afgegeven garantietermijn van tien jaar.

Aannemer heeft zich in dit kader primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van opdrachtgever zijn verjaard als bedoeld in artikel 7:761 BW, dan wel dat die vorderingen zijn ingesteld na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 10 lid 2 AVA 1992, dan wel dat opdrachtgever wat betreft de gestelde gebreken niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd als bedoeld in artikel 6:89 BW. Artikel 10 lid 2 AVA 1992 bepaalt dat een vordering wegens een gebrek in een opgeleverd werk niet ontvankelijk is, indien zij vijf respectievelijk tien jaar in geval van een ernstig gebrek na het verstrijken van de onderhoudstermijn wordt ingesteld. Van een ernstig gebrek is slechts sprake wanneer de hechtheid van het gebouw of van een essentieel onderdeel daarvan door het gebrek in gevaar wordt gebracht. Arbiter beoordeelt in zijn uitspraak telkens per gesteld gebrek of het verweer van aannemer opgaat. Zijn algemene conclusie in dit kader luidt dat opdrachtgever zijn vorderingen inderdaad te laat heeft ingesteld.

Commentaar

Ten aanzien van de gebreken waarbij opdrachtgever geen beroep doet op een garantie wordt mijns inziens terecht geoordeeld dat de op 6maart 2014 ingestelde (rechts)vorderingen op grond van artikel 10 lid 2 AVA 1992 zijn komen te vervallen. De vijf jaren na het eindigen van de onderhoudstermijn in januari 2008 zijn op 6maart 2014 immers ruimschoots verstreken en van ernstige gebreken in de zin van artikel 10 lid 2 AVA 1992 is geen sprake. Vervolgens treedt arbiter echter ook ten aanzien van die gebreken alsnog in de beoordeling van het verjaringsverweer van aannemer. Deze beoordeling komt nodeloos voor; toewijzing van het beroep op de vervaltermijn maakt immers beoordeling van het verjaringsverweer overbodig. Het voorgaande maakt die beoordeling voor het doel van deze bijdrage echter niet minder relevant.

Allereerst valt op dat aannemer zich eerder beroept op de verjaring van de vorderingen van opdrachtgever dan op de stelling dat te laat is geklaagd (overweging 12). Dit is opmerkelijk, omdat het in de rede ligt om het meest verstrekkende gevolg -namelijk het algehele rechtsverlies door een succesvol beroep op de klachtplicht- als eerst in te roepen. Reden hiervoor kan wellicht zijn gelegen in het feit dat, indien vaststaat dat op enig moment ter zake een bepaald gebrek is geklaagd, het voor de aannemer eenvoudiger is om eerst na te gaan of sinds het moment van die klacht twee jaren zijn verstreken. Deze vraag zal immers gemakkelijker zijn te beantwoorden dan de vraag of binnen bekwame tijd is geklaagd, nu het antwoord op die laatste vraag afhankelijk is van een afweging van alle betrokken belangen met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Een vaste termijn kan hierbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt (HR 29juni 2007, NJ 2008, 606 (Pouw/Visser)).

In het kader van de samenhang tussen artikel 7:761 lid 1 BW en de klachtplicht moet nog worden gewezen op de overweging van arbiter dat een vervaltermijn opnieuw kan gaan lopen door verrichting van substantiële herstelwerkzaamheden (overweging 20). Ook voor de klachtplicht geldt dit uitgangspunt; indien na herstelwerkzaamheden eenzelfde gebrek opnieuw wordt ontdekt, zal de opdrachtgever ter zake ook opnieuw moeten klagen (vgl. HR 29juni 2007, LJN AZ4850, NJ 2008/605 (Amsing/Dijkstra)). Het voorgaande heeft zijn doorwerking in de verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW in die zin, dat bij herhaling klagen over terugkerende gebreken niet alleen voorkomt dat de opdrachtgever op grond van artikel 6:89 BW al zijn rechten verliest, maar eveneens tot gevolg heeft dat de tweejarige verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW bij iedere klacht opnieuw gaat lopen (zie Asser/Van den Berg 7-VI 2013/132a; zie ook HR 15april 2011, LJN BP0630, rov. 3.5.5). Een voorbeeld ter verduidelijking: arbiter overweegt in het onderhavige geval dat opdrachtgever voor het eerst op 10september 2007 over de lekkages in het zinken dak heeft geklaagd (overweging 46). Vervolgens blijkt dat door aannemer tot maart 2010 herstelwerkzaamheden aan het dak zijn verricht, maar dat opdrachtgever op 25augustus 2011 klaagt dat de lekkages nog altijd bestaan. In beginsel zou de verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW zijn gaan lopen na de eerste klacht op 10september 2007 en zou de vordering na 10september 2009 zijn verjaard. Nu echter is gebleken dat aannemer tot maart 2010 herstelwerkzaamheden aan het zinken dak heeft verricht, moet de klacht van 25augustus 2011 voor de aanvang van de verjaringstermijn tot uitgangspunt worden genomen. Arbiter heeft naar mijn mening dan ook terecht overwogen dat de vordering op 25augustus 2013 is verjaard (overweging 49) en niet reeds op 10september 2009.

Waar arbiter concludeert dat de vorderingen van opdrachtgever zijn verjaard lijkt hij het bij het juiste eind te hebben. Bij enkele van de vorderingen kan men zich echter afvragen of deze niet al eerder waren verjaard dan door arbiter is geoordeeld. Zo wordt bij de behandeling van de vordering met betrekking tot de aardwarmte-installatie overwogen dat opdrachtgever hierover in september 2007 voor het eerst heeft geklaagd. Hierop volgend zouden partijen zonder succes hebben gesproken en gecorrespondeerd over een mogelijke oplossing van de problemen totdat opdrachtgever aannemer op 4november 2010 in gebreke heeft gesteld. Arbiter neemt in dit kader de klacht op 4november 2010 als uitgangspunt voor de aanvang van de verjaringstermijn en oordeelt dat de betreffende vordering dientengevolge op 4 november 2012 is verjaard. Aangezien van overleg c.q. onderhandelingen tussen partijen in het algemeen geen schorsende of stuitende werking uitgaat en uit de uitspraak blijkt dat aannemer geen herstelwerkzaamheden aan de aardwarmte-installatie heeft verricht, is het dan ook onduidelijk waarom arbiter niet overweegt dat de verjaring al bij de eerste klacht in september 2007 is aangevangen en de betreffende vordering derhalve reeds in september 2009 is verjaard.

Tot slot is hiervoor nog gebleken dat opdrachtgever zich bij enkele gebreken beroept op de door of namens aannemer afgegeven garantie. Ook een vordering uit hoofde van een garantie is onderhevig aan verjaring. Wel kan zich nog de vraag voordoen welke verjaringstermijn dan moet worden toegepast; de tweejaarstermijn van artikel 7:761 BW of de vijfjaarstermijn van artikel 3:311 lid 1 BW voor vorderingen tot herstel (zie S.J.H. Rutten, Praktijkboek verjarings- en vervaltermijnen in de bouw, Den Haag: Instituut voor Bouwrecht 2014, p. 125). Arbiter bevestigt in dit kader in lijn met eerdere jurisprudentie van de Raad van Arbitrage (RvA 16juli 2013, nr. 34.103; RvA 16april 2010, nr. 31.672) dat ook een vordering uit hoofde van een garantie onderhevig is aan de verjaringstermijn van artikel 7:761 BW (overweging 50). Artikel 7:761 BW k in deze zin dan ook worden gezien als een lex specialis.


De Omgevingsmanager in de Bouw & Infra

De opleiding Omgevingsmanager in de Bouw & Infra geeft u dé handvatten om goed voorbereid aan de slag te gaan met strategisch omgevingsmanagement. De opleiding is geschikt voor professionals die nieuw zijn in het vakgebied, maar ook voor omgevingsmanagers die al langere tijd meelopen en hun kennis en vaardigheden up-to-date willen houden. Daarnaast is deze opleiding ontwikkeld voor zowel omgevingsmanagers bij opdrachtnemende partijen als bij overheden.

meer informatie


Systeemgerichte Contractbeheersing in de infrastructuur

Leer Systeemgerichte Contractbeheersing te integreren in uw organisatie met deze 3-daagse cursus Systeemgerichte Contractbeheersing in bouw en infra.

meer informatie

Over Haitske Daniels

Bekijk ook

‘Bedrijfsjurist: marathonloper wordt sprinter’

Als de wereld verandert, moet het recht mee – en dus ook de bedrijfsjurist. Anton-Pieter …

èèn Reactie

  1. Erg handig blogbericht, hier was ik naar op zoek.

    Probleem is echter dat de download link niet meer werkt!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *